Twee zwervers lopen over een landweggetje, stuiterend van kant naar kant, vaag van de honger. Opeens zien ze een boerderij! Met
een sukkeldrafje gaan ze erop af en kloppen op de deur. Dan doet er een boerin open, maar wát voor een: lélijk, lélijk, grote etterende zweren, klittend vet haar, een gescheurde vieze jurk, oksels als een regenwoud en stinkend als een nertsenfarm. "Heeft u iets te eten voor ons?" vragen de zwervers.
"Jawel," antwoordt de vleesgeworden oerboleet, "maar dan moet je me nadien wèl een beurt geven!"
De ene zwerver wendt zich af, dikke tranen wenend om zoveel onrecht. De andere zegt: "Dat is goed!" en gaat mee naar binnen. En vreten dat hij doet! Na een uur is de koelkast leeg en de zwerver vol. Hoopvol glimmend pakt de boerin hem bij de hand, loodst hem mee naar de hooiberg en begint zich te ontkleden. "Mijn god," denkt de zwerver, "dit is te erg, hoe kom ik hier levend en vooral niet geïnfecteerd vanaf?" Terwijl de boerin ruftend van voorpret achterover leunt, valt zijn oog op een forse maïskolf. "Een geschenk uit de hemel!" denkt hij, en gaat met de kolf aan de slag. Nadat de vleesklomp klauwend en krijsend is klaargekomen, werpt hij de kolf achter de hooiberg en gaat zijn weegs.
Even later komt hij zijn collega tegen. "En, lekker gegeten?" vraagt die.
"Heerlijk," zegt hij, "maar
jij?"
"Oh, zalig! Ik zit achter een hooiberg te bidden, valt er zo een warme maïskolf uit de hemel, met duimendik boter erop!"